HEYNINGEN (Hendrik van) werd geboren te Oostzaan den 22en Oct. 1787. Na eerst de Latijnsche School te Amsterdam te hebben doorloopen, volgde hij de lessen aan het Athenaeum aldaar (ingeschr. voor de jaren 1805 tot 1807); in 1809 werd hij ingeschreven als student te Leiden. Den 8en Juli 1811 na praeparatoir examen door de classis 's-Gravenhage met algemeene stemmen bevorderd tot proponent, ontving hij de volgende maand eene beroeping naar Langerak bez. de Lek, die hij aannam. Den 29en Oct. d.a.v. had tot algemeene tevredenheid zijn peremptoir examen plaats te Utrecht. De vereischte keizerlijke goedkeuring zijner beroeping bleef intusschen uit. Niettemin nam hij van den 12en Dec. 1811 af den dienst te Langerak waar. Na de
[p. 14]
gelukkige herstelling van het vaderland werd hij eindelijk door den souvereinen vorst aangesteld, zoodat den 23en Jan. 1814 zijne bevestiging plaats had door Ds. A.S. Beausar, pred. te Groot-Ammers (m. 2 Tim. IV: 2b; intr. m. 1 Cor. XV:1a). Hij nam er afscheid den 20en Aug. 1815 (m. Ef. VI:23) en werd den 27en d.a.v. bevestigd te Rijswijk (Z.-H.) door Ds. H.J. Veneka, pred. te ter Heyde (m. 2 Tim. IV: 5c; intr. Mt. XIII:44). In Nov. 1820 bedankte hij voor een beroeping naar Dokkum. Zijn derde standplaats was Meppel, waar hij den 7en Nov. 1830 bevestigd werd door Ds. J. Lulofs, pred. ald. (m. Gal. I:11; intr. m. Mc. I:15; afsch. te Rijswijk den 31en Oct. m. Fil. III:12, 13). Zijn laatsten predikdienst vervulde hij den 1en Jan. 1851 met groote inspanning, daar hij toen reeds door de ziekte was aangetast, waaraan hij den 4en Febr. d.a.v. overleed. Een monument siert zijn graf te Meppel.
Terwijl hij de gemeente van Langerak diende, werd hij uitgenoodigd om op te treden als legerpredikant bij de Nederlandsche armee; en in de jaren 1814 en 1815 was hij als zoodanig geruimen tijd werkzaam in België, vooral te Namen.
In verschillende bestuursfuncties diende hij de Ned. Herv. Kerk. Jarenlang was hij praetor van den Ring Meppel, praeses van het Class. Bestuur van Meppel en van het Prov. Kerkbestuur van Drente. Als afgevaardigde van laatstgen. Bestuur nam hij meermalen een werkzaam aandeel aan de werkzaamheden der Alg. Synode, nog in 1849 als secundus van den vice-president. Ook van het Prov. College van Toezicht op de kerkelijke administratie der Hervormden in Z.-Holland was hij vele jaren voorzitter.
Van Heyningen werd geroemd als een liefdevol herder en een kernachtig en duidelijk prediker, zonder eenige zucht naar oratorie; meestal preekte hij van een schets. Zijn naam kwam eenigen tijd veelvuldig voor op nominatiën ter beroeping elders.
Als schrijver bewoog hij zich bij voorkeur op het gebied der populaire Bijbeluitlegging. Zijne Bijbeloefeningen zijn echter al te breed en bewegen zich teveel op vreemd terrein; hoewel hij later moeite deed deze gebreken te vermijden, gelukte hem dit blijkbaar niet.
Behalve zijn in druk verschenen Bijbeloefeningen behandelde hij voor de gemeente nog het Evangelie van Marcus, den Brief aan de Hebreëen en de Brieven van Petrus.
In zijne beantwoording van een prijsvraag, uitgeschreven door het Haagsch Genootschap (zie ond. zijne geschr.1)) behandelde hij de ethiek niet zelfstandig, maar bloot naast en zoo nabij mogelijk aan de geloofsleer. In zijne verhandeling over de onfeilbaarheid der Apostelen in de verkondiging van het Evangelie bestreed hij het resultaat van een artikel van W. Zarnack over het Goddelijk gezag der Schriften des N. Test., waarin de inspiratie der N.T. sche geschriften ontkend werd. Volgens v. Heyningen staat of valt met de erkenning van het onfeilbaar gezag der Apostelen de Christelijke godsdienst. In de Jaarboeken v. Wetensch. Theol. (D. II, 1ste st., blz. 437, 438) betoogde v. Oosterzee, dat v. Heyningens onderzoek niet afdoende
1)Volgens Sepp (Pragm. Gesch. Theol., blz. 34) heeft H.v. Heyningen nog een andere prijsvraag, door hetzelfde genootschap uitgeschreven, beantwoord (1822). Zij betrof een Beknopte en met uitlegkundige gronden gestaafde opgave v.d. Chr. geloofs- en zedeleer volgens het Ev. v. Johannes. Zijn antwoord werd echter niet bekroond; wèl ontvingen twee andere predikanten voor hunne antwoorden den zilveren eerepenning. (Vgl. Boekz. Jrg. 1822b, blz. 477, 693). Uit de vermelding der uitgaven van dien tijd blijkt niet, dat H.'s verhandeling is uitgegeven.
[p. 15]
was, al leverde hij ook een opmerkenswaardige bijdrage tot handhaving van het gezag der Apostelen.
Van Heyningen was, wat zijn theologisch en kerkelijk standpunt betreft, conservatief, op zijn hoede tegen ‘overdrijverij’ naar rechts en naar links. Vooral ten opzichte van de kerkelijke ‘Formulieren’ kwam dit uit; hij wilde de leer daarvan evenmin verwerpen als die op de spits drijven (vgl. Iets over de tegenw. woelingen in de Ned. Herv. Kerk). Dat Erasmus bij hem hooger aangeschreven stond dan Luther blijkt uit zijn geschrift De vereeniging der Christenen.
Van waardeering van zijn wetenschappelijke verdiensten getuigt, dat zijn naam in 1825 op een tweetal werd geplaatst voor hoogleeraar te Franeker. In 1838 had zijn benoeming plaats tot lid van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden en in 1842 verhief Willem II hem tot Ridder der Orde van den Ned. Leeuw. Hij was gehuwd met Wilhelmina Gerardina Kits, die hem overleefde; een zijner kinderen was G.P. Kits van Heyningen (zie hierna).